Zinkveldmuur

Er bestaan wereldwijd ongeveer honderd soorten veldmuur, maar er is in Nederland maar eentje inheems, de tengere veldmuur (Sabulina hybrida). Die ene soort is bovendien van plan uit Nederland te verdwijnen. Tot de Tweede Wereldoorlog was de tengere veldmuur vooral een gewas van graanakkers op de Limburgse lössgronden en op stroomruggen van rivieren. De tengere veldmuur heeft qua groeiplaatsen nogal wat noten op zijn zang en is tegenwoordig dus zeer zeldzaam in Nederland.
[Image: Zinkveldmuur - Foto: Salicyna]

Vlak over de grenzen met België en Duitsland komt een nog zeldzamer broertje voor, namelijk de zinkveldmuur (Sabulina verna hercynica). De zinkveldmuur is een zodevormende plant die maar 5 tot 20 centimeter hoog zal worden. De stengels zijn vaak ietwat kleverig behaard. De vegetatieve stengels liggen, terwijl de bloeiende stengels fier rechtop staan. De drienervige bladeren zijn lijnvormig en hebben een spitse top.

Zinkveldmuur bloeit vanaf mei tot in september met kleine tot acht millimeter grote witte bloemen. De ovaal- tot lancetvormige kelkbladen zijn iets korter dan de ovale kroonbladen. De helmknoppen van de tien meeldraden zijn paars. De vrucht is een driekleppige, openspringende doosvrucht. De zaden hebben een ietwat wrattig uiterlijk.

De zinkveldmuur houdt van zonnige plaatsen op een droge, stenige, kalkrijke of zinkrijke ondergrond. Dat betekent dat we hem in theorie kunnen aantreffen op gebieden met mijnafval en van nature zinkhoudende bodems. In onze omgeving treffen we de zinkveldmuur alleen in de zinkgebieden nabij Aken (Duitsland) en die van Wallonië aan. De ondersoort hercynica vervangt op metaalhoudende bodems dus de typische vorm verna die in de Alpen te vinden is. Laten we deze soort voor het gemak de voorjaarsveldmuur (ik geef toe dat ik deze Nederlandse benaming heb verzonnen) noemen.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Sabulina, is afkomstig uit het Latijn, waar sabŭlum 'zand' betekende. Het tweede deel, verna, is een afgeleide van het Latijnse woord vernus dat 'lente-achtig' betekent en het begin van de bloei beschrijft. Het derde deel, hervynica, vernoemt de Duitse Harz, een hoogland in Noord-Duitsland, waar de zinkveldmuur kan worden aangetroffen.

Wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat er tijdens en na de laatste ijstijd een evolutionaire breuk heeft plaatsgevonden binnen de (tegenwoordige) ondersoorten van de zinkveldmuur. Wetenschappers zien een groepje ondersoorten die de zuidoostelijke delen van de Balkan en de kusten van de Adriatische Zee bewonen, terwijl de rest van de ondersoorten tot de Arctische–Alpine groep behoort[1].

De zinkveldmuur, die in onze omgeving groeit, is dus een restant van de ijstijdflora die in heel Europa groeide. Toen het ijs wegtrok richting Noordpool en Alpen, bleef de voorjaarsveldmuur alleen behouden op met zink vervuilde bodems. Het is een relict.

[1] Veronika Lipánová  et al: Evolution of the Sabulina verna group (Caryophyllaceae) in Europe: A deep split, followed by secondary contacts, multiple allopolyploidization and colonization of challenging substrates in Molecular Phylogenetics and Evolution – 2023.

Zink Engels gras

In Nederland komt Engels gras (Armeria maritima) vooral voor op kalkrijke bodems en dat betekent dat we deze soort voornamelijk in duinlandschappen aan zullen treffen. Het is een compacte, groenblijvende vaste plant die in lage pollen groeit en met lange stengels omhoog groeit, waarop felroze, paarse, witte of rode bloemen bloeien. Engels gras kunnen we over het hele noordelijk halfrond aantreffen, al onderscheiden botanici een zestal nauwelijks van elkaar te onderscheiden ondersoorten. We hebben de maritieme versie Engels gras hier beschreven.
Engels gras is behoorlijk zouttolerant, wat tevens betekent dat we hem langs snelwegen zullen aantreffen. Daar wordt in de wintermaanden voldoende zout gestrooid om een levensvatbare habitat voor Engels gras te vormen.

Maar er bestaat ook een ondersoort van het Engels gras dat zich heeft aangepast aan met zink, lood en cadmium vervuilde bodems: zink Engels gras (Armeria maritima halleri). Deze variant van Engels gras heeft een aantal strategieën ontwikkeld om in deze met zware metalen vervuilde bodems te overleven[1]. Zink Engels gras kan namelijk zware metalen vasthouden in het wortelstelsel en de plant kan deze metalen transporteren naar die delen van de plant waar ze geen schade kunnen aanrichten, zoals de oudste bladeren. Die zullen verwelken en afvallen. Maar, zoals de kustvariant teveel opgenomen zout kan 'uitzweten' via speciale klieren, kan de zinkvariant ook zware metalen 'uitzweten'.

De zinkvorm van Engels gras verschilt in morfologie van de kustvorm, door het bredere blad en de langere stelen van de bloeiwijze. De plant is meerjarig en vormt rozetten en is bij uitstek lichtminnend. Bloeitijd is gewoonlijk van mei tot en met juli. Een deel van de bloemen ontwikkelt ‘lege’ vruchtjes, waardoor zaadzetting niet maximaal is. Hierdoor wordt hervestiging wellicht bemoeilijkt.

Zink Engels gras is vermoedelijk uitgestorven in Nederland. De laatste melding was er eentje uit 1983. In het Geuldal nabij de Belgische plaats Plombières (of Bleiberg) is de Zink Engels gras nog vrij algemeen. Ook in het oostelijk Maasdistrict, in de omgeving van Liége (of Luik), in het bekken van de Vesdre, kan Zink Engels gras woorden aangetroffen. Ook en in de omgeving van de Duitse plaats Aken is deze ondersoort nog aan te treffen.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Armeria, is volgens iedereen afgeleid van een oude Latijnse naam voor Dianthus, een plant waar Engels gras op lijkt en waar de anjer (Dianthus caryophyllus) het meest bekende familielid is. Maar wat betekent Armeria dan, zo luidt de terechte vraag. Die vraag wordt door niemand beantwoord. Armeria is afgeleid van het Latijnse arma, wat meestal 'wapen' (denk: army of Armada) betekent, maar soms ook 'samenvoegen'. De soort bloeit in een bolvorm. Het tweede deel, maritima, is te herleiden tot mare ('zee'). Het derde deel, halleri, vernoemt Albrecht von Haller (1708-1777), ook bekend als Albertus de Haller. Hij was een Zwitserse anatoom, naturalist en dichter. Van Haller wordt soms gemeld dat hij 'de vader van de moderne fysiologie' was.

Zink Engels gras is nogal veelzijdig, want deze ondersoort heeft ook nog eens een grote kopertolerantie. Dus ook op met koper vervuilde grond kan Zink Engels gras gedijen.

[1] Małgorzata Wierzbicka et al: Micro-Evolutionary Processes in Armeria maritima at Metalliferous Sites in International Journal of Molecular Sciences – 2023. Zie hier.

Zinkboerenkers

De zinkboerenkers (Noccaea caerulescens calaminare) wordt in Nederland, België en Duitsland aangetroffen op sterk met zink vervuilde grond. Elders in Europa moeten we deze soort zoeken in de bergachtige gebieden. Daar wordt de alpine boerenkers (Noccaea caerulescens) aangetroffen in de Alpen, het Centraal Massief, de Pyreneeën, oostelijk Noorwegen, zuidelijk Duitsland en noordelijk Engeland. Het is daar een plant van droge heuvelweiden, bosranden, oevers, tuinen, gazons, weilanden, akkerranden, erven en kale plekken.
De alpine boerenkers (ik geef toe dat ik deze Nederlandse benaming heb verzonnen) is een laagblijvende tweejarige of meerjarige late lentebloeier. In het eerste levensjaar vormt zich alleen een rozet, waaruit in het tweede of derde jaar één of meerdere onvertakte bloemstengels groeien. De bladeren zijn langwerpig. De bloeiwijze is een dichte tros die zich na de bloei blijft verlengen. De individuele bloemen zijn regelmatig, met witte, lila of roze lepelvormige bloemblaadjes en zijn ongeveer vijf millimeter breed.

De zinkboerenkers en de alpine boerenkers zijn dus dubbelgangers en de naam van de variëteit of ondersoort, calaminare, is slechts verzonnen om duidelijk te maken waar de alpine boerenkers buiten zijn natuurlijke areaal voorkomt.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Noccaea, vernoemt de Italiaanse abt en botanicus Domenico Nocca (1758-1841). Hij was tot 1797 directeur van de Botanische Tuin van Mantua. Het tweede deel, caerulescens, heeft een Latijnse herkomst, waar caeruleus 'blauw' betekent en geleend is van caelum 'hemel'. De blaadjes zijn ietwat blauwgroen. Het derde deel, calaminare, is afgeleid van de historische naam voor zinkerts: calamine. En dat is tegelijkertijd de naamgever van de Belgische plaats La Calamine (Kelmis in het Nederlands), waar in de 19e eeuw een zinkmijn gevestigd was en de bodem nog steeds vervuild is met zink.

De zinkboerenkers komt in Nederland voor op de oeverlanden van zinkbevattende rivierdalen, zoals het dal van de Geul in de provincie Luik en het zuidelijkste stukje van de Geul in de Nederlandse provincie Limburg. Door de voormalige exploitatie van zinkmijnen langs de Geul in Kelmis en Plombières is zinkhoudend water op de rivieroevers beland en is er een speciale zinkminnende flora ontstaan. Ook in het Rotterdamse havengebied komt de zinkboerenkers sporadisch voor. Kennelijk is dat het gevolg van de overslag van zinkhoudend erts. Ook komt deze soort voor ten zuidoosten van de Duitse plaats Aken.

Uiteraard heeft de zinkboerenkers de aandacht van de wetenschap getrokken. De soort heeft immers het vermogen om hoge concentraties zware metalen, vooral zink, cadmium en lood, in zich op te slaan. Deze eigenschap staat bekend als hyperaccumulatie en is geëvolueerd als een natuurlijk verdedigingsmechanisme tegen herbivoren en pathogenen.

Deze eigenschap heeft de zinkboerenkers echter ook tot een waardevol hulpmiddel gemaakt voor zogenaamde fytoremediatie: het gebruik van planten om die zware metalen uit verontreinigde grond te verwijderen. Sommige onderzoeken hebben zelfs aangetoond dat de zinkboerenkers tot 10% van zijn droge gewicht aan zink en cadmium kan ophopen, wat tot 300 maal hoger is dan bij andere plantensoorten.

Eén van de redenen waarom de zinkboerenkers zware metalen in zijn weefsels kan tolereren en accumuleren, is omdat het een uniek wortelstelsel heeft dat organische zuren en enzymen kan afscheiden die helpen de zware metalen in de bodem op te lossen. De zware metalen worden vervolgens door de wortels opgenomen en naar de bladeren getransporteerd, waar ze worden opgeslagen in vacuolen of gebonden aan metaalbindende eiwitten.

Naast het gebruik bij fytoremediatie is de zinkboerenkers ook onderzocht op zijn potentiële gebruik als voedselbron voor mens en dier. De plant bevat veel eiwitten, vezels en mineralen zoals ijzer, calcium en magnesium. Maar of dat nu zo'n goed idee is...

Zinkviooltje

Het zinkviooltje begon zijn leven als geelviooltje (Viola lutea). Het geelviooltje (ik geef toe dat ik deze Nederlandse benaming heb verzonnen) is een kleine, overblijvende kruidachtige plant die met ondergrondse uitlopers losse, veelstengelige pollen vormt. De onderste bladeren zijn eirond, daarboven zijn ze wat smaller. Deze soort bloeit met heldergele tot zwavelgele bloemen, al zijn ze soms deels blauwpaars. Het geelviooltje groeit officieel in zo'n beetje heel Europa, van de Britse Eilanden tot aan de Balkan, maar daarbij is Nederland overgeslagen. Het geelviooltje komt in ons land niet in de originele staat voor. Nee, het geelviooltje heeft zich zo goed weten te specialiseren dat de wetenschap meent dat er een aparte ondersoort is ontstaan: het zinkviooltje (Viola lutea calaminaria).
[Zinkviooltje]

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Viola, kan herleid worden tot het Oudgriekse íon (ἴον) dat de kleur 'violet' betekende. Het tweede deel, lutea, is Latijn waar met lūtum de kleuren 'saffraangeel' of 'vaalgeel' werden aangeduid. Het derde deel, calaminaria, is afgeleid van de historische naam voor zinkerts: calamine. En dat is tegelijkertijd de naamgever van de Belgische plaats La Calamine (Kelmis in het Nederlands), waar in de 19e eeuw een zinkmijn gevestigd was en de bodem nog steeds vervuild is met zink.

Zinkviooltje is een superzeldzame soort die gebonden is aan een met zink vervuilde bodem. Het zinkviooltje behoort tot de zogenaamde zinkflora. Die planten verdragen zulke grote hoeveelheden zink dat dit zo schadelijk is voor andere soorten dat deze er niet kunnen leven. De zinkflora heeft dus het rijk alleen.

Deze soort is vermoedelijk ontstaan in Moresnet, een gebied waar België. Nederland en Duitsland aan elkaar grenzen. Moresnet was tussen 1816 en 1920 een neutraal 'land' dat officieel toebehoorde aan zowel Nederland (vanaf 1830 aan het onafhankelijke België) als aan Pruisen (vanaf 1871 aan Duitsland).

Het opvallende gele zinkviooltje komt ook voor langs het Geuldal nabij het Limburgse plaatsje Epen, net ten noorden van de Belgische grens. Het zink in het gebied langs de Geul is afkomstig van de zinkmijnen die tussen 1860 en het begin van de twintigste eeuw in België geëxploiteerd werden. Op het oude mijnterrein tussen Plombières en Moresnet liggen nog steeds zinkhoudende slakken. Ook in Kelmis, een Duitstalige gemeente in de Belgische provincie Luik, liggen zinkhoudende mijnsteenbergen. Het zink wordt deels weggevoerd als wegwaaiend stof, zodat de omgeving rijp werd voor zinkverdragende en zinkminnende soorten, deels door het riviertje de Hohn, dat gedurende zijn loop ook zinkhoudende lagen aangesneden heeft, en dat in de Geul uitmondt.

In Nederland zijn vrijwel alle vervuilde terreinen intussen gesaneerd. Dat betekende het einde van het zinkviooltje. Die was zo gespecialiseerd dat zijn zinkminnende eigenschap een nadeel werd.
[Loodviooltje]

In Duitsland komt een andere variëteit van het geelviooltje voor: het loodviooltje (Viola lutea westfalica) dat met blauwe bloemen bloeit. Deze ondersoort houdt niet van zink, maar van lood. Het loodviooltje (ik geef toe dat ik deze Nederlandse benaming heb verzonnen) komt slechts voor in een extreem klein gebied nabij het Duitse plaatsje Blankenrode, nabij Aken.

Zowel het zinkviooltje als het loodviooltje heeft een genetische aanpassing in de wortels waardoor het zink en lood amper opgenomen wordt.

Schaduwkruiskruid

Het schaduwkruiskruid (Senecio ovatus) houdt van beschaduwde plaatsen en die vindt deze soort voornamelijk in de bossen van Centraal Europa. Geen wonder dus dat ze hem in Engelstalige landen wood ragwort noemen. Toch lijkt deze soort zich in toenemende mate aan te passen aan andere omgevingen. Deze plant groeit in ons land op onbebouwde gronden, langs waterkanten en in het kreupelhout van rijke, schaduwrijke en vochtige bossen.
Schaduwkruiskruid kan kan een hoogte bereiken van 50 tot 150 centimeter, afhankelijk van de ondergrond. De haarloze stengels zijn rechtopstaand, gestreept, glad en vaak rossig van kleur. De soort heeft een tot tien centimeter ver kruipende wortelstok. De bladeren zijn langwerpig, lancetvormig en fijn getand. De bloemen zijn, zoals die van alle familieleden, lichtgeel van kleur. Het bloeiseizoen is van juli tot september, maar lijkt zich voortdurend uit te breiden: Het schaduwkruiskruid bloeit zowel vroeger als langer.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Senecio, is afgeleid van het Latijnse woord senex, dat 'oud' betekent en wordt hier gebruikt met de betekenis van 'grijsaard' als gevolg van het al snel zichtbaar wordende grijze vruchtpluis. Overigens is senex een doublet van 'senior' en dat woord is weer de bron van woorden als 'señor', 'signore', 'sir' and 'sire'. Het tweede deel, ovatus, is geleend van het Latijnse woord ovus ('ei') en beschrijft de vorm van de zaden.

Botanici geloven dat er twee ondersoorten bestaan: de reguliere vorm (Senecio ovatus ovatus) en de Alpine vorm (Senecio ovatus alpestris). Die laatste variant heeft zich gespecialiseerd in wat hoger geleden bossen.

Ook het schaduwkruiskruid is in het bezit van de zo giftige pyrrolizidine alkaloïden. Deze hebben het vooral op je lever gemunt en dat is een probleem omdat je er maar eentje in je lichaam hebt zitten. Je lever is een soort chemische fabriek die afvalstoffen probeert af te breken tot minder schadelijke producten. Denk aan alcohol. Zonder goedwerkende lever komt je gezondheid al heel snel in gevaar. De pyrrolizidine alkaloïden uit het schaduwkruiskruid belemmert de werking van een specifiek enzym (Cytochrome P450) dat de lever nodig heeft om kleine leverbeschadigingen te herstellen[1]. Zonder dat enzym gaat de gezondheid van je lever zienderogen achteruit.

De pyrrolizidine alkaloïden worden door de plant aangemaakt om vraatzuchtige planteneters op andere gedachten te brengen. Ze bevinden zich in alle delen van de plant. Alle delen? Jawel, ze zitten zelfs in het stuifmeel van het schaduwkruiskruid en dat levert weer een probleem op voor honing die daaruit gewonnen wordt[2].

[1] He et al: The key role of gut–liver axis in pyrrolizidine alkaloid-induced hepatotoxicity and enterotoxicity in Acta Pharmaceutica Sinica - 2021
[2] Boppré et al: Hepatotoxic pyrrolizidine alkaloids in pollen and drying-related implications for commercial processing of bee pollen in Journal of Agricultural and Food Chemistry - 2008

Manzanillaboom

De manzanillaboom (Hippomane mancinella) staat bekend als één van de giftigste bomen ter wereld en dat is een hele prestatie. Het oorspronkelijke verspreidingsgebied strekt zich uit van de kustgebieden van het tropische zuiden van Noord-Amerika tot het noorden van Zuid-Amerika. Precies daartussen liggen onze Caraïbische eilanden en ook daar kan de manzanillaboom dus slachtoffers maken.
De manzanilla is een boom in de familie der wolfsmelken (Euphorbiaceae). Deze boom kan tot 15 meter hoog groeien. De stam is grijsbruin van kleur. Het bladerdek kan al zeer laag, vlak boven de grond beginnen. De bladeren zijn meestal glanzend groen met een zeer fijn gekartelde rand. De kleine bloemen zijn groengeel. De vruchten van de manzanilla lijken bedrieglijk veel op gewone groen-gele appeltjes. Geen wonder dat de naam is afgeleid van het Spaanse manzanilla ('kleine appel') of zelfs manzanilla de la muerte ('appeltje des doods').

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Hippomane, is een combinatiewoord uit het Oudgrieks, waar híppos (ἵππος) 'paard' betekende en manía (μανία) 'krankzinnigheid' of 'manie'. Paarden zouden zich mallotig gaan gedragen wanneer ze per ongeluk een wolfsmelkachtige opaten. Het tweede deel, mancinella, is uiteraard de Latijnse vorm van manzanilla ('appeltje').

De boom, bast, bladeren en vruchten van de manzanilla bevatten allemaal een sterk gif in de vorm van een latex of melkachtig sap. Bij het breken van een takje of blad komt er een wit, melkachtig sap vrij dat, in aanraking komend met huid, ogen of slijmvliezen, voor sterke blaarvorming zorgt. Zo giftig zou dit sap zijn dat, wanneer men schuilt onder een manzanilla tijdens een regenbui, de regendruppels al dat effect kunnen hebben. Steek je een boom in brand, dan zullen de rookwolken je ogen beschadigen. Eten van de vruchten kan heftige keelpijnen, maag- en darmontstekingen met bloedingen, misselijkheid, een mogelijke bacteriële superinfectie, problemen met de ademhaling door opzwelling van de keel en shock veroorzaken. Dodelijke afloop wordt echter niet gerapporteerd in de moderne literatuur.

Naar horen zeggen smaakt de vrucht eerst aangenaam zoet, gevolgd door een vreemd peperig gevoel in je mond. Uiteindelijk gaat dat over in een brandend gevoel en een benauwd gevoel in de keel. De symptomen blijven verergeren totdat de patiënt nauwelijks voedsel kan doorslikken vanwege de ondragelijke pijn en de enorme zwellingen in de keelholte.

Het melksap bevat een stof met de naam phorbol en wat andere irriterende stoffen, waaronder 12-deoxy-5-hydroxyphorbol-6-gamma-7-alpha-oxide, hippomanins, mancinelline en sapogenine. Phloracetophenone-2,4-dimethylether is aanwezig in de bladeren, terwijl het fruit ook nog eens physostigmine bevat.
In veel gebieden worden de bomen gemarkeerd met een bord of met een rode "X" op de stam. Op de Franse Antillen met een rode band op circa een halve meter boven de grond. In 'Death in Paradise' (Seizoen 13, aflevering 4) werd het slachtoffer vermoord met het gif van de manzanillaboom, al noemde men de boom hier furiumboom.

Voetblad

In Nederland wordt de Amerikaanse alruin (Podophyllum peltatum) soms verkocht als voetblad, wat de letterlijke vertaling is van zijn geslachtsnaam Podophyllum. Dus, ja, daar kan ik wel mee leven. In diens thuisland, De verenigde Staten, staat deze soort regionaal ook bekend als mayapple (‘meiappel’), American mandrake (‘Amerikaanse alruin’), wild mandrake (‘wilde alruin’) of ground lemon (‘grondcitroen’).
Voetblad is wijdverspreid in de uitgestrekte bossen van oostelijke delen van de Verenigde Staten en zuidoostelijk Canada. Ze groeien meestal in kolonies, die terug te voeren zijn tot één enkele wortel. De planten produceren verschillende stelen uit een kruipende ondergrondse wortelstok.

De stelen worden 30 tot 40 centimeter hoog met bladeren die als een soort paraplu de plant beschermen tegen de elementen. De bladeren hebben een diameter van 20 tot 40 centimeter en ze zijn dus soms groter dan de plant zelf hoog is. Sommige stellen dragen een enkel blad en produceren geen enkele bloem of fruit, terwijl bloeiende stengels een paar of meer bladeren produceren met één tot acht bloemen in de oksel tussen de bladeren. De bloemen zijn wit, geel of rood van kleur en rijpen in de herfst tot een groene, gele of rode vlezige vrucht van een centimeter of drie in doorsnede.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Podophyllum, is een combinatiewoord uit het Oudgrieks, waar podós (ποδός) ‘voet’ betekende en phúllon (φύλλον) ‘blad’. Samen is dat inderdaad ‘voetblad’. Het tweede deel, peltatum, heeft ook een Oudgriekse herkomst: péltē (πέλτη) was een soort halvemaanvormig schild. Het probeert de vorm van het blad te beschrijven.

Alle delen van de plant zijn giftig, inclusief de groene vrucht, maar zodra de vrucht geel is geworden, kan deze veilig worden gegeten. De rijpe vrucht veroorzaakt geen vergiftigingsverschijnselen.

Het voetblad bevat een stofje met de namen podofyllotoxine. Planten produceren in veel gevallen alkaloïden om vraat te voorkomen, maar voetblad heeft dat niet nodig. Die maakt een alternatief, een giftige lignine. Lignine wordt in normale gevallen door de natuur aangemaakt ‘bouwmateriaal’ voor planten en bomen. Er zijn echter vele soorten lignine en podofyllotoxine heeft een dubbele functie.

Zo schadelijk is die podofyllotoxine voor menselijke cellen dat de wetenschap er een middel van heeft weten te maken dat potent genoeg is om genitale wratten te bestrijden. Aangezien de wratten het gevolg zijn van een virale infectie, wordt een crème met podophyllotoxin voorgeschreven als een krachtig antiviraal middel.

De meest voorkomende bijwerkingen van podofyllotoxinecrème zijn doorgaans beperkt tot irritatie van het weefsel rondom de toedieningsplaats, waaronder branderigheid, roodheid, pijn, jeuk en zwelling. Kleine zweren en vervelling van de huid kunnen ook een gevolg zijn.

Meld je huisarts wel even dat je zwanger bent, want van podofyllotoxine is aangetoond dat het giftig voor je ongeboren kind is. Weliswaar is het onderzoek verricht bij muizen en ratten, maar je wilt toch geen proefkonijn zijn?

Turkse lelie

De Turkse lelie (Lilium martagon) heeft een wijdverbreid voorkomen: vanaf Portugal in westelijk Europa tot aan Mongolië in Centraal-Azië. In Nederland wordt hij als tuinontsnapper sporadisch in het wild aangetroffen.
De Turkse lelie ontspruit vanuit een wortel en kan één tot wel twee meter hoog opgroeien. De bloemkleur is typisch rozepaars (of paarsroze) met donkere vlekken, maar is nogal variabel van bijna wit tot bijna zwart. Elke plant is in de zomermaanden getooid met talloze heerlijk geurende bloemen, die in de avonduren nóg sterker geuren om motvlinders te lokken. Bij perfecte omstandigheden kunnen er wel 50 bloemen te vinden zijn. De groene stelen kunnen naar paars of rood neigen.

We kunnen de zeldzame Turkse lelie in ons land aantreffen op beschaduwde tot half beschaduwde, voedsel- en kalkrijke bodems. Ze groeit vooral in loofbossen, maar kan ook wel in naaldbossen, bosranden en struwelen aangetroffen worden. Deze soort wordt al sinds de Middeleeuwen aangeplant als tuin- en stinzenplant. Na verwildering kan de soort lang standhouden, maar blijft zeer zeldzaam in ons land.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, lilium, is afgeleid uit het Oud-Grieks: leírion (λείριον) 'lelie. Uiteindelijk kunnen we de bron terugvinden in de Oud-Egyptische hiërogliefen: ḥrrt betekent 'bloem'. Het tweede deel, martagon, heeft veel taalkundigen voor 'grote raadsels gesteld, maar misschien is het woord afgeleid van een Turkse versie van 'maartbloeiend'.

De Turkse lelie is, zoals veel andere soorten binnen in het geslacht, zeer giftig voor katten. Per ongeluk inslikken leidt vaak tot fataal nierfalen. Zelfs het voorbij wandelen en in aanraking komen met het stuifmeel kan al dodelijke gevolgen hebben als ze vervolgens hun vacht gaan aflikken. Een snel ingezette behandeling met actieve kool en/of braken kan de hoeveelheid geabsorbeerde toxine verminderen.

In Albanië staat de Turkse lelie bekend als bar tamthi. Deze plant wordt daar traditioneel verzameld aan het begin van de zomer tot midzomer rond Lëpushë, een bergdorp in de adembenemend mooie regio in het noorden van het land: de Albanese Alpen.

De knollen en de bladeren van de Turkse lelie worden gedroogd en later gebruikt in traditionele kruidengeneeskunde in de vorm van kruidendranken en aftreksels. Het wordt daar gezien als een kruid dat specifiek de lever beschermt en verschillende leverproblemen kan verhelpen. Bovendien wordt het ingezet als vochtafdrijvend middel, tegen zweren en voor menstruatieproblemen. Ook zou het verlichting kunnen geven bij hartfalen.

De Turkse lelie is onderwerp van wat wetenschappelijk onderzoek geweest, maar veel nuttige informatie heeft dat vooralsnog niet opgeleverd.

Weegbreeslangenkruid

Weegbreeslangenkruid (Echium plantagineum) wordt in Engelstalige landen als viper's-bugloss in de boeken genoteerd. Met een bijnaam als 'Patterson's curse' (Patterson's vloek') weet je al dat deze plant foute boel is, maar daarover later meer.
Weegbreeslangenkruid is inheems in westelijk en zuidelijk Europa, Noord-Afrika en Oekraïne. In Nederland bereikt deze soort zijn meest noordelijke groeiplaatsen. Het is meestal een eenjarige robuuste rechtopstaande plant. Hij kan een hoogte bereiken van zo'n 60 centimeter, maar is meestal een stuk bescheidener qua grootte. Door zijn ruwe, harige tot 14 centimeter lange bladeren lijkt hij veel op zijn familielid, het slangenkruid (Echium vulgare).

Deze soort bloeit van mei tot augustus. De aantrekkelijke blauwpaarse bloemen zijn tot twee centimeter groot en steken (meestal) alle meeldraden buiten de bloem uit. De bloem is aan de buitenzijde plaatselijk behaard, vooral op de randen en nerven. De rozetbladeren van het weegbreeslangenkruid zijn ovaal tot zwak ruitvormig en de zijnerven zijn daar goed zichtbaar. In de bloeitijd zijn de rozetbladeren vaak al verdord of afgevallen.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Echium, is afgeleid van het Oud-Griekse woord ékhis (ἔχις), wat 'adder' betekent. Men dacht dat de zaadjes leken op de kop van die slang. Het tweede deel, plantagineum, is afgeleid van het Latijnse plantāgō ('weegbree') en het probeert hier aan te geven dat de bladeren lijken op die van de weegbree. Het Enelstalige bugloss is een onbekend woord in die taal en de vraag is dus waar dat woord vandaan komt. Het antwoord is: uit het Oud-Grieks, want boûs (βοῦς) betekent 'os' en glôssa (γλῶσσα) is 'tong'. Samen is dat 'ossentong' en het beschrijft de vorm van het blad.

Vanwege de hoge concentratie pyrrolizidine-alkaloïden is weegbreeslangenkruid giftig voor grazend vee, vooral voor niet-herkauwers, zoals paarden. Het veroorzaakt gewichtsverlies en in ernstige gevallen de dood als gevolg van leverschade. Weegbreeslangenkruid kan daardoor voor paarden dodelijk zijn. Het kant bovendien de uiers van melkkoeien en de huid van mensen behoorlijk irriteren.

Na de bosbranden in 2003 rondom de Australische hoofdstad Canberra vond er een grote bloei van weegbreeslangenkruid plaats op het verkoolde land. Veel daarop grazende paarden werden ernstig ziek en stierven. Omdat de alkaloïden ook in de nectar van weegbreeslangenkruid voorkomen, moet de honing die ervan wordt gemaakt, worden gemengd met andere honingsoorten om de gifstoffen zodanig te verdunnen dat het geschikt wordt voor menselijke consumptie.

Is dan werkelijk alles negatief aan deze plant? Nee, want het is een bron van een meervoudig (omega-3) onverzadigd vetzuur, het zogenaamde stearidonzuur. Betekent dat dat we deze plant binnenkort op de akkers van onze landbouwers kunnen aantreffen? Nee, want dat gezonde stearidonzuur kan ook probleemloos uit sojabonen of zoöplankton (zie hier) worden gewonnen.

Antjar (of Giftige Pijlboom)

Als we zijn Chinese naam Jiàndú Mù vertalen dan komen we op de Giftige Pijlboom (Antiaris toxicari). Dichter bij huis, in 'ons' voormalig Nederlands-Indië, werd deze boom antjar (of oepasboom) genoemd. Nog steeds herkennen in deze benaming in de moderne Indonesische versie met ancar. Laten we hem in dit artikel maar antjar noemen, als een eerbetoon aan de Indiërs.
De antjar is een tot 40 meter hoge boom uit de moerbei- en vijgenfamilie, de Moraceae. De soort is eenzaam, want het is de enige soort die erkend wordt binnen het geslacht Antiaris. Vroeger werd aangenomen dat het geslacht Antiaris uit verschillende soorten bestond, maar het wordt nu beschouwd als slechts één variabele soort die verder kan worden onderverdeeld in vijf ondersoorten. De antjar heeft een opmerkelijk brede verspreiding in tropische gebieden, waaronder Australië, tropisch Azië, tropisch Afrika, Indonesië, de Filippijnen, Tonga en diverse andere tropische eilanden. Grappig is dat het formaat van de vrucht afneemt naarmate men van Afrika naar Polynesië reist. De zaden worden verspreid door verschillende soorten vogels en vleermuizen. Het is onduidelijk waar de antjar ooit is ontstaan.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Antiaris, is de verlatijnse vorm van antjar. Het tweede deel, toxicari, verklaart de giftigheid van deze soort. In het Engels betekent toxic 'giftig', maar het is afgeleid via het Latijnse toxicum ('gif') van het Oud-Griekse toxikón (τοξικόν), wat 'pijlgif' betekende. De verwantschap wordt nog duidelijker als je weet dat tóxon (τόξον) 'boog' betekende.

In de 19e eeuw stond het gif van de antjar bekend als ‘een van de meest dodelijke plantaardige producten ter wereld’.

In 1992 is het gif maar eens geanalyseerd[1]. Die analyse onthulde het hartglycoside antiarine, samen met verschillende andere verwante steroïden, in elk van de onderzochte gifmonsters. Ook werd strychnine in verschillende monsters aangetroffen, wat niet zo verrassend is gezien het feit dat pijlgif doorgaans een witches brew is van verschillende plantaardige en dierlijke gifstoffen.

Antiarine heeft een LD50 (de concentratie die nodig is om 50% van de geteste populatie te doden) heeft van 0,11 mg/kg bij zoogdieren, waardoor het zelfs dodelijker is dan het befaamde curare die het met 0,5 mg/kg moet doen. Zo dodelijk is het gif dat de Chinezen het effect beschreven als 'zeven naar boven, acht naar beneden, negen dood', wat betekende dat een slachtoffer niet meer dan zeven passen omhoog kon lopen, niet meer dan acht passen naar beneden of negen passen op een vlakke ondergrond voordat hij dood neer zou vallen.

In getemde vorm heeft het gif van de antjar mogelijk wat toepassingen bij hartproblemen[2].

[1] Kopp et al: Analysis of some Malaysian dart poisons in Journal of Ethnopharmacology – 1992
[2] Mante et al: Anticonvulsant Effect of Antiaris toxicaria (Pers.) Lesch. (Moraceae) Aqueous Extract in Rodents in ISRN Pharmacology - 2013

Ashwagandha (Winterkers of Indiase Ginseng)

We beginnen deze keer met een testje. Ik vraag of je of je het geneuzel van kwakzalvers kunt herkennen in de hier onderstaande tekst.
[begin] Ashwagandha (Withania somnifera of winterkers, een plant uit de Solanaceae familie) is een belangrijk kruid binnen de ayurvedische geneeskunde en wordt al duizenden jaren gebruikt. Withanolides zijn de belangrijkste medicinale inhoudsstoffen; ashwagandha bevat van alle planten de grootste en structureel meest diverse verzameling withanolides. Ashwagandha wordt ook wel ‘Indiase’ ginseng of ‘koninklijk kruid’ genoemd omdat de adaptogene eigenschappen van ashwagandha lijken op die van ginseng en het kruid een prominente plaats inneemt in de ayurvedische geneeskunde. Als adaptogeen verhoogt ashwagandha de niet-specifieke weerstand tegen ziekte en lichamelijke en psychische stress (acuut/chronisch). Ashwagandha heeft een brede werking, verbetert de conditie van lichaam en geest en draagt bij aan een gezond en lang leven. Het kruid gaat celveroudering tegen, is goed voor denken en geheugen en heeft onder meer stressverlagende, angstremmende, antidepressieve, neuroprotectieve, ontstekingsremmende, immunomodulerende, antioxidatieve, hormoonregulerende en spierversterkende effecten. De indicaties voor ashwagandha zijn gebaseerd op traditionele toepassingen, preklinische studies en een beperkt aantal klinische studies [bron].[eind]

Dat was niet zo moeilijk, toch? Er wordt opzettelijk verwarring gesticht met moeilijke woorden en een veel te lange lijst van positieve effecten. Het is te mooi om waar te zijn. Daarom gaan we nu over naar de werkelijkheid om te bekijken of er misschien toch nog enige waarheid in bovenstaande wartaal schuilt.

De winterkers (laten we hem zo maar even gaan noemen) is een klein overblijvend struikje met dofgroene ovale bladeren. De soort bloeit met kleine groene klokvormige bloemen, waarna een oranjerode vrucht ontstaat. De struik komt voornamelijk voor in India, Nepal, Tibet en China.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Withania, eert Henry Witham (1779-1844), een Britse geoloog, paleontoloog en mineraloog. Hij bestudeerde fossiele planten. Het tweede deel, somnifera, is een combinatiewoord uit het Oudgrieks, waar Somnus de personificatie is van 'slaap' was en fera afgeleid is van fero (Φερω) 'dragend'. Samen is dat dus 'slaap (in zich) dragend'.

De plant, en dan met name de tot poeder vermalen wortel, wordt al eeuwenlang gebruikt in de ayurveda, de traditionele Indiase geneeskunst. Het meeste onderzoek over deze soort is verschenen in wat dubieuze wetenschappelijke bladen. Vooral vanwege de enorm slechte kwaliteit van het verrichte klinisch onderzoek bestaat er onvoldoende echt wetenschappelijk bewijs dat ashwagandha helpt bij wat voor kwaal dan ook (Insufficient evidence to rate effectiveness). Bovendien is daardoor ook niet duidelijk of het gebruik de werking van door je universitair opgeleide arts voorgeschreven medicijnen, zoals bloedverdunners, negatief kan beïnvloeden.

Het vervelende is ook dat met enige regelmaat ernstige problemen met je lever beschreven zijn na het gebruik van ashwagandha[1][2][3][4][5]. Daarvoor waarschuwt zelfs het bijwerkingencentrum Lareb hier.

Ik snap wel hoe zoiets nog steeds kan bestaan. In India hebben arme mensen nog steeds geen toegang tot de reguliere geneeskunde, waardoor ze in hun wanhoop in de armen van charlatans gedreven worden. Als je in ons land in ayurvedische geneeskunst gelooft ben je gewoon onnozel.

[1] Björnsson et al: Ashwagandha-induced liver injury: A case series from Iceland and the US Drug-Induced Liver Injury Network in Liver International - 2020. Zie hier.
[2] Ireland et al: Drug-induced hepatocellular injury due to herbal supplement ashwagandha in Journal of the Royal College of Physicians Edinburgh - 2021
[3] Bokan et al: Herb-Induced Liver Injury by Ayurvedic Ashwagandha as Assessed for Causality by the Updated RUCAM: An Emerging Cause in Pharmaceuticals - 2023. Zie hier.
[4] Lubarska et al: Liver Dangers of Herbal Products: A Case Report of Ashwagandha-Induced Liver Injury in International Journal of Environmental Research and Public Health - 2023. Zie hier. [5] Tóth et al: Ashwagandha-induced acute liver injury: A case report in Clinical Case Reports - 2023

Kruipertje

Kruipertje (Hordeum murinum) wordt ook wel muizengerst genoemd. In Engelstalige landen wordt deze soort ook wall barley ('muurgerst'), mouse barley ('muisgerst') of false barley ('valse gerst') genoemd. De soort is nauw verwant aan de gecultiveerde gerst (Hordeum vulgare). Van oorsprong is het kruipertje een bewoner van het Middellandse Zeegebied en is als cultuurvolger een kosmopoliet van gematigde streken geworden.
Het kruipertje vertoont zich aan de wereld als een eenjarige tot vaste plant. De soort komt algemeen voor op voedselrijke gronden langs wegen en op muren. In de stad groeit de plant tussen straatstenen en stoeptegels, maar dan vooral aan de zonzijde. De plant heeft het zwaartepunt van haar verspreiding in stedelijke en industriële omgevingen. Volgens de experts komt het kruipertje buiten die gebieden nauwelijks voor. Die experts hebben het fout, want de soort komt in heel Nederland voor, al ontwaren we hem in het dunbevolkte Drenthe nog het minst.

Deze grassoort varieert in hoogte van 15 tot 60 centimeter, afhankelijk van de ondergrond en de beschikbaarheid van voedsel. Het kruipertje heeft talrijke rechtopstaande of geknikt opstijgende stengels. De tot 20 centimeter lange, helder lichtgroene bladeren zijn kaal of heel licht behaard en hebben een opgeblazen bovenste schede. Aan elk blad zit een fijne punt. De kafjes van alle bloemen zijn lang genaald met een weerhaakje. Deze naalden zijn bleekgroen en staan min of meer opgericht.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Hordeum, is afgeleid van het Latijnse horreo ('borstel), wat op zijn beurt weer een broertje is van hirsutus ('harig') en hīrtus ('egel'). Het tweede deel, murinum, is ook al Latijn en betekent in eerste instantie 'muis', maar beschrijft ook de grijze vachtkleur van dat knaagdier.

Kruipt het kruipertje? Soms is het antwoord. Vroeger wist iedere boerenzoon dat, als je het aartje van het kruipertje plukte en met de top naar voren onder in je mouw van je trui stopte, dat deze er dan door de bewegingen van je arm er bovenaan je trui weer uitkwam. Hij ‘kroop’ naar boven.

Datzelfde effect kan ook bij honden veel problemen geven. Als ze in een oor terecht komen, kan de hond extreem heftig gaan schudden met de kop en krabben aan het oor. Daardoor bestaat het risico dat de kafjes van deze kruipers steeds verder zich verplaatsen en het trommelvlies doorboren, wat blijvende gehoorschade zal geven. Tussen de tenen geven deze kruipers verdikkingen en abcesjes. De kruipers kunnen hele tochten door het weefsel maken en op andere plekken op de poot pas na maanden weer tevoorschijn komen. In de neus zorgen deze kruipers voor acuut en heftig niezen. Soms komen deze kruipers zelfs in het oog terecht met als gevolg oogontstekingen en oogschade.

Negenbladige indigo

De negenbladige indigo (Indigofera linnaei) staat ook bekend als de Birdsville indigo. Deze soort is inheems in heel Zuidoost-Azië, maar zijn domein strekt zich uit tot aan Australië, waar het wijdverbreid is in het noordelijke deel van het continent. Hij wordt in Australië begrensd door de Australische indigo (Indigofera australis) die hier beschreven is.
De plant groeit op verschillende grondsoorten, maar komt vaker voor in verstoorde en overbegraasde gebieden. In woestijngebieden en op plaatsen met af en toe regenval is het een bijna liggende plant met een dikke penwortel waardoor hij droogte kan weerstaan en snel kan reageren op regenval. Het heeft talrijke dunne houtachtige stengels die dan een mat vormen met een diameter tot anderhalve meter. In gebieden met meer regenval groeit de plant rechtopstaand, soms tot een hoogte van 30 tot 45 centimeter. De bladeren zijn varenachtig. De bloemen zijn klein en staan in dichte trossen in de bladvorken. Naarmate de bladeren uitdrogen verkleuren de bloemen van rood naar blauw.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Indigofera, is een combinatiewoord uit het Oudgrieks, waar indikós (Ἰνδῐκός) '(kleurstof uit) India' betekende en fera via fero (Φερω) 'dragend'. Het tweede deel, linnaei, eert de bekende Zweedse botanicus Carl Linnaeus (1707-1778), die zijn naam naar het Latijn overzette naar Carolus Linnæus. Het werd nog ingewikkelder toen hij in 1761 als Carl von Linné in de adelstand werd verheven. Toen werd het plotseling Carolus a Linné. Laten we maar zeggen dat hij behoorlijk ijdel was.

Toen het Australische continent werd gekoloniseerd ontstonden er in het dorre en semi-dorre noorden soms problemen met de gezondheid van paarden. Dit ziektebeeld werd voor het eerst in 1886 waargenomen nabij het gehucht Birdsville in Noord-Australië, vandaar dat men het Birdville Disease noemt en de plant soms Birdsville indigo.

Paarden vertonen symptomen als algemene zwakte en nervositeit, depressie, coördinatiestoornissen, rillingen en spiertrekkingen. De eerste tekenen van vergiftiging die worden waargenomen bij paarden in rust zijn verlies van eetlust, depressie en mogelijk ook een slechte adem. Bij langdurige vergiftigingsgevallen zal er sprake zijn van gewichtsverlies en het slepen van de tenen (wat resulteert in een karakteristieke slijtage van de voorkant van de hoef). Zenuwen van de wervelkolom worden vernietigd, waardoor de toxische effecten vaak permanent zijn. Zelfs honden, die voer eten waarin besmet paardenvlees is verwerkt, kunnen soortgelijke symptomen vertonen.

Uiteindelijk begreep men dat de meldingen van vergiftigingen van paarden het gevolg was van de negenbladige indigo. Uit onderzoek blijkt dat deze indigosoort een tweetal vergiften bevat: de levertoxine indospicine en het neurologische toxine 3-nitropropionzuur (3-NPA). Paarden blijken minder gevoelig te zijn dan runderen voor de hepatotoxische effecten van indospiceen. Het neurotoxische effect op paarden treedt doorgaans vlak na de regen op, omdat de negenbladige indigo sneller op vocht reageert dan andere soorten.

De vraag is natuurlijk of de negenbladige indigo ook in ons land voorkomt. Het antwoord luidt gelukkig negatief, maar er groeien en bloeien hier wel enkele familieleden, waaronder heel af en toe de struikindigo (Indigofera heterantha). Deze is niet giftig voor paarden.

Stoute jongens

De meesten van jullie hebben nog nooit van de stoute jongens (Duranta erecta) gehoord, maar dat de naam stoute jongens niet zonder reden is gekozen zal verderop blijken.
[Image: David J. Stang]

 

Stoute jongens is inheems van Mexico tot noordelijk Argentinië. Daar groeit deze soort voornamelijk in rotsachtige of zanderige kustgebieden in de volle zon of vochtigere, verstoorde locaties verder landinwaarts. Het is een struik tot (zelden) een kleine boom. Stoute jongens kan tot zes meter hoog worden en daarbij dezelfde breedte bereiken. In Nederland is het niet zo aangenaam warm als in zijn tropische thuislanden en dus zal hij hier een stuk kleiner blijven. Volwassen exemplaren hebben okseldoornen. De bloemen zijn prachtig lichtblauw of lavendelblauw, geproduceerd in dichte trossen, soms verschijnend als pluimen, vaak teruggebogen of hangend. De vrucht is een tot één centimeter grote bolvormige gele of oranje bes en bevat verschillende zaden.

Stoute jongens is dus een nogal fraaie verschijning en dat is dan ook direct de reden dat deze soort zelfs in ons land in tuincentra en op internet aangeboden. Zo populair is hij dat er zelfs diverse cultivars beschikbaar zijn met namen als 'Alba', 'Aurea', 'Geisha Girl', 'Sapphire Showers' en 'Variegata'.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Duranta, eert de Italiaanse botanicus, arts en dichter Castore Durante (1529-1590 ). In 1585 publiceerde hij de 'Herbario Nuovo', waarin hij medicinale planten uit Europa en de Indiën (Oost en West) beschreef. Het tweede deel, erecta, is afkomstig uit het Latijn, waar ērectus 'rechtop' betekende.

De bladeren en de onrijpe bessen zijn giftig voor zoogdieren, waartoe uiteraard ook de mens behoort. Van honden en katten zijn meerdere sterfgevallen bekend, maar van mensen zijn er slechts gevalletjes 'van horen zeggen'.

Wel is duidelijk dat de bladeren en bessen durantoside, een saponine glycoside, plus blauwzuur bevat. De eerste zorgt voor een verhoogde afbraak van rode bloedcellen, wat in de medische wereld bekend staat als hemolyse. Blootstelling aan de tweede kan leiden tot algemene zwakte, hoofdpijn, verwarring, duizeligheid, moeheid, paniek, kortademigheid, misselijkheid en braken. Door de kortademigheid kan iemand in een coma raken. Uiteindelijk kan dit tot de dood leiden. Bij grote doses blauwzuur treedt onmiddellijke bewusteloosheid op met daarop volgend de dood. Bovendien bevat de hele plant isoquinoline en dat is een stofje dat dodelijk is voor insecten. Dat is slim van de stoute jongens, want dat voorkomt dat die insecten de plant aanvreten.

Duidelijk is wel dat stoute jongens nu niet echt een plant is die je in je tuin zou moeten aanplanten. Hij ziet er weliswaar aantrekkelijk uit, maar de nadelen zijn beslist groter dan de voordelen.

Palqui

Palqui (Cestrum parqui) staat in Engelstalige landen ook bekend als green cestrum, green poison berry of willow-leaved jessamine. Het is een bloeiende plant die inheems is in Chili, Venezuela en Peru. Palqui is een snelgroeiende, wijduitstaande, houtachtige, semi-groenblijvende struik die meer dan drie meter hoog kan worden (of meer in warmere gebieden) met één of enkele fragiele groene stengels. De lichtgroene bladeren hebben een onaangename rubberachtige geur wanneer ze worden geplet. Deze soort produceert aan eindtakken kleine, scherp geurende, buisvormige geelgroene bloemen van 2,5 centimeter lang, die van de lente tot de herfst bloeien. De bloei wordt gevolgd door trossen kleine, zwarte, eivormige bessen die van zomer tot herfst worden geproduceerd. Alle delen van de plant zijn zeer giftig.
[Image: Krzysztof Ziarnek, Kenraiz]

 

De kleine, zwarte vruchten van de palqui zijn zeer aantrekkelijk voor vogels, die een belangrijke rol spelen bij de zaadverspreiding.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Cestrum, heeft een Latijnse herkomst, waar cestrum 'graf' of 'grafgraverswerktuig' betekende. Uiteindelijk kunnen we het terugvoeren tot het Oud-Griekse késtros (κέστρος), wat 'scherpte' heeft betekend. Het verklaart de geur van de geneusde bladeren. Het tweede deel, parqui, is de naam die de plaatselijke Mapuche gebruiken om naar deze struik te verwijzen. Het is afgeleid van hun woord palquin, wat 'medicinale struik' betekent. In Zuid-Amerika noemen ze de soort palqui, terwijl de naam door de Franse naamgever, Charles Louis L'Héritier de Brutelle (1746-1800), verbasterd is tot parqui.

De palqui behoort tot de familie van de nachtschaden (Solanaceae), waar een groot aantal levensgevaarlijke soorten in thuishoren. Ook de palqui bevat giftige alkaloïden. Delen van de plant werden gebruikt in de volksgeneeskunde om tumoren en aambeien te behandelen en het bezit volgens zeggen zweetafdrijvende , laxerende en krampstillende eigenschappen. Afkooksels of aftreksels van de plant zijn ook toegediend in gevallen van koorts en een aftreksel van de binnenste bast werd gedronken om niet-gespecificeerde 'maagaandoeningen' te behandelen. Een kompres, bereid uit de plant, in combinatie met zwarte nachtschade (Solanum nigrum) wordt verondersteld ontstekingsremmende eigenschappen te hebben.

Takken van de palqui werden gebruikt om patiënten mee te slaan tijdens sjamanistische genezingsceremonies. Dit werd gedaan in de overtuiging dat de vieze geur van de bladeren zo weerzinwekkend is voor de demonen, waarvan werd aangenomen dat ze de ziekte van de patiënt veroorzaken, dat die ervoor zal zorgen dat ze het lichaam van de patiënt via braaksel verlaten.

In het boek 'Die Menschlichen Genussmittel...' (1911) van de Duitse bioloog Carl Hartwich (1851- 1917) werd gemeld dat palqui soms als vervanger van tabak (Nicotiana tabacum) werd gebruikt. Dat lijkt logisch omdat de tabaksplant tot dezelfde plantenfamilie behoort.

Vee, dat per ongeluk van de palqui snoept, sterft een vreselijke dood. Jij dus ook.

Wijdvertakte centaurie

Van de wijdvertakte centaurie (Centaurea diffusa) wordt gemeld dat hij inheems is het het gebied rondom de westelijke delen van de Middellandse Zee. Deze soort houdt kennelijk van reizen het zaad en is met kolonisten meegereisd naar Noord-Amerika. Daar voelt de wijdvertakte centaurie zich zo thuis dat hij daar intussen wijdverspreid is[1]. Het is een broertje van de in veel tuinen aangeplante bergcentaurie (Centaurea montana).
Wijdvertakte centaurie is een eenjarige of tweejarige plant, die over het algemeen tussen de 10 en 60 centimeter hoog wordt. Het heeft een sterk vertakte stengel en een grote penwortel. Deze soort heeft een basale rozet met kleine bladeren en – later in het seizoen - bladeren die afwisselend op de rechtopstaande stengels staan. Bloemen zijn meestal wit of roze en groeien uit urnvormige hoofden die aan de uiteinden van de vele takken worden gedragen. De wijdvertakte centaurie neemt vaak gedurende het eerste levensjaar een korte rozetvorm aan, maar groeit en bloeit dan snel in het tweede jaar. Een enkele plant kan wel bijna 20.000 zaden produceren.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Centaurie, is afgeleid van het Oud-Griekse woord kéntauros (Κένταυρος), waarmee ooit een lid van de woest ras uit de Griekse regio Thessalia werd aangeduid (alles ten noorden van Athene werd al gauw gezien als woest en barbaars), maar tegelijkertijd behoorde een centaur tot de Griekse mythologie, waar het een mens (of dier) was met het bovenlichaam van een mens en de rest van een paard. Het tweede deel, diffusa, doet natuurlijk direct denken aan het Nederlandse woord 'diffuus' met de betekenis van 'zonder duidelijke grenzen'. Het woord is ontleend aan het Latijn, waar diffundō de betekenis had van 'uitsmeren', 'uitschenken' of 'uitgespreid'.

De wijdvertakte centaurie komt Nederland nog maar sporadisch voor en biologen menen dus dat het een 'zeer zeldzame soort' is. Aan die veronderstelde zeldzaamheid zou wel eens snel een eind kunnen komen, want de wijdvertakte centaurie heeft een evolutionair trucje verzonnen. De wijdvertakte centaurie maakt namelijk in de wortels een stofje aan met de naam 8-hydroxyquinoline. Dat chemische stofje heeft een negatief effect op de planten die in de directe nabijheid durven te groeien.

Jawel, 8-hydroxyquinoline is familie van hydroxychloroquine, waar complotdenkers nog steeds van geloven dat het werkt tegen het coronavirus. Beide stofjes hebben echter wel ontsmettende eigenschappen en werken als een pesticide. Hydroxychloroquine wordt ingezet als medicijn tegen bacteriële en parasitaire infecties. De andere, 8-hydroxyquinoline, wordt vrijwel niet meer ingezet als medicijn. Te giftig[2].

De wijdvertakte centaurie heeft zich in de USA verder evolutionair aangepast, want het maakt nu minimaal driemaal zoveel 8-hydroxyquinoline aan als zijn Europese soortgenoten[3]. De onderzoekers noemen het één van de 'most destructive invasive weeds in the western USA'.

[1] Callaway, Ridenour: Novel weapons: invasive success and the evolution of increased competitive ability in Frontiers of Ecology and the Environment - 2004. Zie hier.
[2] Pippi et al: Evaluation of 8-Hydroxyquinoline Derivatives as Hits for Antifungal Drug Design in Medical Mycology - 2017. Zie hier.
[3] Vivanco et al: Biogeographical variation in community response to root allelochemistry: novel weapons and exotic invasion in Ecology Lettters - 2004

Kleverige alant

De kleverige alant (Dittrichia viscosa) is een broertje van de al eerder beschreven kamferalant (Dittrichia graveolens). Deze soort is een overblijvende plant die maximaal tot 50 centimeter kan opgroeien. De sterk vertakte, vooral rechtopstaande stengels zijn bezet met kleverige klierharen, vandaar natuurlijk zijn naam. De bladeren vertonen zich aan de wereld in vele vormen en zijn al dan niet met klierharen bedekt. Bij kneuzing van de bladeren komt een sterke harsgeur vrij.
[Image: Gavier Martin - Kleverige alant]

 

De kleverige alant bloeit vanaf juni tot in november. Eén plant kan veel gele bloemhoofdjes produceren, elk met maar liefst 16 straalbloemen en 44 schijfbloemen. Uiteindelijk ontstaat een twee millimeter lange vrucht, die min of meer behaard is en daarin een gedeeltelijk met klierharen bezet nootje met vruchtpluis.

De kusten van het Middellandse Zeegebied zijn het natuurlijke domein van de kleverige alant, maar is recent ook in ons land in het wild aangetroffen. De eerste vindplaatsen lagen langs het traject van de Maas en dus kunnen we aannemen dat de zaadjes met (de landing van) schepen zijn meegevoerd.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Dittrichia, vernoemt de Duitse botanicus Manfred Dittrich (1934), de voormalige directeur van het herbarium in de Botanische Tuin in Berlijn. Het tweede deel, viscosa, is afgeleid van het Latijnse woord viscus, wat op zijn beurt uit het Oud-Grieks geleend is: ixós (ἰξός). Het kan vertaald worden als 'stroperig', maar had oorspronkelijk de betekenis van 'maretak' en de daaruit verkregen plakkerige 'vogellijm' (om zangvogels te vangen).

De kleverige alant werd in delen van het Middellandse Zeegebied toegepast als astringent middel. Dat zijn stoffen die worden gebruikt bij bijvoorbeeld de behandeling van bloedingen en diarree.

Maar tegenwoordig heeft de kleverige alant vooral de aandacht van wetenschappers gewekt. Het lijkt er op dat bepaalde stofjes, die verborgen zitten in deze plant, behoorlijk potent zijn. Het onderzoek richt zich voornamelijk op kanker, waar die stofjes nogal opmerkelijke resultaten weten te produceren. De laatste jaren verschijnen steeds meer wetenschappelijke onderzoeken in vakbladen waarin de kleverige alant wordt opgehemeld.

Van Tomentosin en Inuviscolide wordt nu gesteld dat het zowel de kankercelgroei kan remmen als celdood (apoptosis) kan veroorzaken[1].

Ook het in de kleverige alant aanwezige Inuloxin A is onderwerp van driftig onderzoek. Er wordt nu bekeken of het kan worden ingezet bij de bestrijding van een infectie met de Naegleria fowleri, beter bekend als de 'hersenetende amoebe'[2]. Als je met deze amoebe besmet water in je neus krijgt, kan dat kreng je zenuwstelsel binnendringen en zich vervolgens naar de hersenen verspreiden. In circa 95% van de gevallen overlijdt het slachtoffer binnen twee weken, want er bestaat geen effectieve behandeling.

Het is een perfect voorbeeld van een giftige plant waar de moderne wetenschap heel blij mee is.

[1] Migheli et al: Antineoplastic Properties by Proapoptotic Mechanisms Induction of Inula viscosa and Its Sesquiterpene Lactones Tomentosin and Inuviscolide in Biomedicines – 2022. Zie hier
[2] Zeouk et al: Exploring the Anti-Infective Value of Inuloxin A Isolated from Inula viscosa against the Brain-Eating Amoeba (Naegleria fowleri) by Activation of Programmed Cell Death in ASC Chemical Neuroscience – 2021.

Witte slangenwortel

Nee, de naam witte slangenwortel is (nog) niet de in ons land geaccepteerde naam, maar dat zal niet lang meer duren.
De witte slangenwortel (Ageratina altissima) is een overblijvend kruid die familie is van de asters. Deze soort is inheems in oostelijke en centrale delen van Noord-Amerika. Het maakt 'm niet zoveel uit onder welke omstandigheden hij moet opgroeien.

Deze planten zijn (voornamelijk) rechtopstaand en groeien tot 1,5 meter hoog. Ze produceren enkel- of meerstammige bosjes in het midden van de late zomer en herfst. Het bovenste deel van de plant heeft meerdere takken, die meestal in tegenovergestelde paren verschijnen. Bladeren hebben scherp getande randen en zijn tot 15 centimeter lang. Aan het einde van de bovenste takken verschijnen pluimen met een afgeplatte bovenkant of samengestelde tuilen van witte bloemhoofdjes, met een diameter van 5 tot 15 centimeter. De bloemen zijn helder wit van kleur en de witte slangenwortel bloeit van juli tot oktober. Na de bloei ontstaan kleine zaadjes met pluizige witte staarten vrij om door de wind te worden verspreid. Ook kan de plant zich verspreiden via de wortelstokken.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Ageratina, is een combinatiewoord uit het Oud-Grieks, waar a (α) 'niet' betekent en gêras (γῆρας) 'ouder' of 'verouderen'. De naam probeert te verklaren dat de bloemen lang blijven bloeien. Het Oud-Griekse woord gêras is bij ons nog te herkennen in woorden als 'geriatrisch' ('de oudere mens'). Het tweede deel, altissima, is Latijns en stamt van altus ('hoog'). Het is de grootste soort van diens familie.

De bladeren en stengels van de witte slangenwortel bevatten de gifstof tremetol. Mensen zullen natuurlijk niet van zo'n plant gaan snoepen, maar vee is soms minder kieskeurig. Melk en vlees van runderen die de plant hebben gegeten, bevatten soms gevaarlijke niveaus van de toxine, die vervolgens wordt doorgegeven aan mensen die die producten consumeren. Bij inname van grote hoeveelheden kan een aandoening optreden die melkziekte wordt genoemd. Symptomen zijn onder meer verlies van eetlust, spiertrillingen, zwakte, braken en coma. Er zijn talloze gevallen van melkziekte in De USA geweest die tot dodelijke slachtoffers hebben geleid.

Vooral in het begin van de kolonisatie van de zogenaamde Midwest toen vele Europeanen nieuwe Amerikanen zich daar vestigden werden duizenden het slachtoffer van deze melkziekte. Het duurde tientallen jaren voordat men de oorzaak van het probleem ontrafelde.

Gelukkig, zo zul je op dit moment denken, komt de witte slangenwortel niet in Nederland voor, want niemand zal zo onnozel zijn om zo'n levensgevaarlijke plant in ons land te introduceren. De verbijsterende werkelijkheid is dat een cultivar gewoon te koop is bij tuincentra of webshops. Onder de intussen verouderde naam Eupatorium rugosum 'Chocolate' wordt deze probleemloos aangeboden omdat hij zulke mooie donkere blaadjes heeft.
Gelukkig, zo zul je op dit moment denken, waait het in ons land nauwelijks, waardoor de wind de zaadjes van de witte slangenwortel niet kan meevoeren. De ontluisterende werkelijkheid is dat de witte slangenwortel al in het hele land is aangetroffen.

California false hellebore (of Californische nieswortel)

Ik geef direct toe dat de plant die in de Verenigde Staten bekend staat onder de namen California corn lily, white of California false hellebore (Veratrum californicum), hier geen Nederlandse benaming heeft. Maar omdat familieleden in Nederland bekend staan als nieswortels leek het me aannemelijk om hem Californische nieswortel te gaan noemen. Voelt hij zich direct thuis binnen de hele familie.
De Californische nieswortel is uiteraard niet slechts inheems in de Amerkaanse staat Californië, maar zo'n beetje in het gehele westelijke deel van dat grote land. Van de koude noordelijke provincie Washington tot de woestijnen van noordelijk Mexico.

Deze soort kan uitgroeien tot een plant van een tot twee meter hoog met een rechtopstaande, onvertakte, zwaar bebladerde stengel die doet denken aan een maïsstengel. De beaderde, heldergroene bladeren kunnen meer dan 30 centimeter lang worden. De Californische nieswortel geeft de voorkeur aan vrij vochtige grond en kan grote stukken land bedekken in dichte opstanden in de buurt van beekjes of in natte weiden. Vele centimeter-brede bloemen clusteren langs de vaak vertakte bovenkant van de stevige stengel.

Populaties van de Californische nieswortel bloeien in de meeste jaren weinig, maar in sommige jaren bloeien ze allemaal synchroon. De soort bloeit meestal tijdens de midzomer van juli tot augustus.

Het eerste deel van zijn wetenschappelijke naam, Veratrum, is een combinatiewoord uit het Latijn: vere (‘echt’) en atrum (‘donker’) en duidt dan op de bijna zwarte wortel. Het tweede deel, californicum, beschrijft de belangrijkste vindplaats van deze soort.

Nu hadden we met zijn Nederlandse familielid, de witte nieswortel (Veratrum album), al vastgesteld dat deze dodelijk giftig was en de Californische nieswortel doet daar niet voor onder. Deze soort is een bron van een paar alkaloïden met de prozaïsche namen jervine, muldamine en cyclopamine. Dat zijn zogenaamde teratogene stoffen, wat betekent dat ze afwijkingen bij een foetus veroorzaken als de moeder tijdens de zwangerschap met een van deze stoffen in aanraking komt. Het woord 'teratogeen' is van Oud-Griekse herkomst, waarbij téras (τέρας) 'monster' betekende en génna (γέννᾰ) 'voortbrengen'.

Mocht je willen weten wat voor geboortedefecten kunnen optreden, dan moet je denken aan holoprosencefalie (HPE), waarbij de hersenen van de baby zich tijdens de zwangerschap (niet) helemaal hebben verdeeld in een linker- en een rechter hersenhelft. Bij ernstige vormen van HPE sterven kinderen meestal voor of kort na de geboorte. Ook cyclopie komt voor. Dat is een aandoening waarbij kinderen geboren worden met één oog en ook deze kinderen sterven kort voor of na de geboorte.

Niet alleen voor mensen, maar ook voor grazend vee levert de Californische nieswortel vergelijkbare problemen op.

Reuzenmelkkruid

Reuzenmelkkruid (Calotropis gigantea) voelt zich vooral thuis in oostelijk Azië. Denk aan Cambodja, Vietnam, Bangladesh, Indonesië, Maleisië, Thailand, Sri Lanka, India, China, Pakistan en Nepal. Hij toont zich aan de wereld als een grote heester die tot vier meter hoog kan worden. De struik vertakt zich veelvuldig en de jonge takken zijn bedekt met witte, katoenachtige haren. De plant bevat melkkleurige latex, vandaar natuurlijk zijn naam.
De plant heeft ovale, lichtgroene bladeren. Deze soort bloeit met witte of lavendelkleurige bloemen die nergens naar ruiken. Elke bloem bestaat uit vijf puntige bloembladen en een kleine 'kroon' die vanuit het midden oprijst en de meeldraden vasthoudt. Na de bloei ontstaan zaden met opvallend vruchtpluis dat lijkt op een kuif van fijne witte haren. In India gebruiken ze dat als zachte vulling voor kussens.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Calotropis, is een combinatiewoord uit het Oudgrieks, waar kā́los (κᾰλός) 'mooi' betekende en trópos (τρόπος) vertaald kan worden als 'manier' of 'stijl'. De naamgever was nogal onder de indruk van de bloemen. Het tweede deel, gigantea, is uiteraard terug te voeren tot het Oudgriekse gígas (γίγας), wat 'gigant' betekende.

Reuzenmelkkruis zit boordevol giftige stoffen met namen als uscharine, calotoxine, calactine and calotropine. Dat zijn voornamelijk hartglycosiden en die kunnen in vaardige handen (in theorie) gebruikt worden als potentiële hartmedicatie. In minder vaardige handen levert het gebruik hartritmestoornissen op en is overlijden niet uitgesloten.

Het al genoemde melksap is zelfs zo giftig dat het als pijlgif door jagers werd gebruikt. Zo af en toe overlijdt er iemand aan een 'ongelukje' met de gifstoffen. Het melksap is ook de oorzaak van een zeldzame vorm van keratoconjunctivitis, een omkeerbaar gezichtsverlies. Stel dat iemand bezig is met het snoeien van het reuzenmelkkruid en wrijft even in zijn oog met latex besmeurde vingers, dan zal hij dus een tijdje blind raken.

Nu zul je denken dat iedereen wel met een grote boog om het reuzenmelkkruid heen zal open, maar dat is weer eens niet het geval. In Ayurveda, de Indiase kwakzalversgeneeskunst, gebruiken ze de wortel en het blad bij de 'behandeling' van astma en bacteriële infecties, steenpuisten en kortademigheid. De bast wordt ingezet bij lever- en miltaandoeningen. De hele plant is naar verluidt effectief bij de behandeling van aandoeningen van de huid, spijsvertering, ademhaling en bloedsomloop. Bovendien werd de struik gebruikt bij koorts, misselijkheid, braken en diarree. Het melkachtige sap werd gebruikt tegen artritis, kanker en als tegengif voor slangenbeten.

Wetenschappelijk onderzoek heeft intussen aangetoond dat een extract van reuzenmelkkruid misschien als anticonceptiemiddel voor mannen kan dienen[1]. Ook al een bewijs van giftigheid.

[1] Sarma et al: Molecular Modeling and Dynamics Simulation Analysis of KATNAL1 for Identification of Novel Inhibitor of Sperm Maturation in Combinatorial Chemistry and High Throughput Screening - 2017

Dansende plant

Dansende plant (Codariocalyx motorius) staat ook bekend als telegraafplant en semafoorplant. Het is een van de weinige planten die in staat is tot snelle bewegingen. Andere bekende soorten die daartoe in staat zijn, zijn het kruidje-roer-mij-niet (Mimosa pudica) en de venusvliegenval (Dionaea muscipula).
Deze soort is inheems in grote delen van Zuidoost-Azië en heeft zelfs een thuis gevonden op de Society Islands, een paar eenzame eilanden in de Stille Zuidzee, waartoe ook Tahiti behoort.

De dansende plant bloeit met delicate paarse bloemen. Elk hoofdblad is uitgerust met een soort scharnier waarom het blad roteert. Die beweging is vermoedelijk een strategie om de hoeveelheid zonlicht te maximaliseren om zoveel mogelijk fotosynthese te kunnen aanmaken. Door het gewicht van deze bladeren moet de plant echter veel energie verbruiken om die steeds te roteren. Dat probleem heeft de dansende plant opgelost door ieder hoofdblad een tweetal kleine zijbaadjes te geven. Deze bewegen iedere drie tot vijf minuten langs een elliptisch pad, 'proeven' de intensiteit van het zonlicht en richten vervolgens het grote blad naar het gebied met de meeste intensiteit. Voor planten is dat supersnel. Snelheid is altijd relatief.

Die beweging van die 'hulpblaadjes' lijkt op de vroegere telegraaf of semafoor, waar seiners met vlaggen berichten aan schepen konden doorgeven. Zelfs de bekende bioloog Charles Darwin werd gebiologeerd door de dansende plant en beschreef hem in zijn 'The Power of Movement in Plants' (1880).

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Codariocalyx, is een combinatiewoord uit het Oudgrieks, waar koas (κῶας) 'schapenvacht' was en kálux (κάλυξ) 'bloemkelk'. Samen is dat dus zoiets als 'wollige bloemkelk'. Het tweede deel, motorius, is duidelijk. Het is uiteindelijk terug te voeren tot het Latijnse werkwoord mōtō wat 'in werking zetten' betekende.
Ter verdediging kan deze soort ook nog wat bekende alkaloïden aanmaken. In de bladeren, stelen en wortels zitten kleine hoeveelheden DMT en 5-MeO-DMT.

DMT (N,N-Dimethyltryptamine) is een triptamine analoog en de structuur ervan lijkt op die van het essentieel aminozuur tryptofaan. Een essentieel aminozuur kan niet in het menselijk lichaam worden aangemaakt en moeten dus via de voeding worden opgenomen. Omdat tryptofaan in de hersenen noodzakelijk is voor de aanmaak van de neurotransmitter serotonine, heeft ook triptamine effect. Het wordt gebruikt als een psychedelische drug met een snelle aanvang, intense effecten en korte duur. Een handig middel voor 'snelle jongens' die even willen ontsnappen aan de stress (of sleur) van hun werk.

5-MeO-DMT (5-methoxy-N,N-dimethyltryptamine is ook een psychedelische drug die behoort tot de klasse der tryptamines. Behalve in planten is het ook in minstens een paddensoort aangetroffen, de Colorado River toad (Incilius alvarius). De effecten lijken op die van DMT, al moet je rekening houden met angstaanvallen, somberheid, misselijkheid en potentieel fatale hartritmestoornissen[1][2].

[1] Dabire et al: Comparison of effects of some 5-HT1 agonists on blood pressure and heart rate of normotensive anaesthetized rats in European Journal of Pharmacology – 1987
[2] Sklerov et al: A fatal intoxication following the ingestion of 5-methoxy-N,N-dimethyltryptamine in an ayahuasca preparation in Journal of Analytical Toxicology - 2005

Bobinsana

Giel Beelen is slechts een plaatjesdraaier op de radio. Een te goed betaalde en redelijk beluisterde weliswaar, maar het meer is nooit vol. Daarom promoot Beelen een kruidenmengsel met de naam Shambala. Degene die het drinkt zou zijn of haar 'innerlijke zelf terugvinden'. Whatever that means.
Het consumentenprogramma Radar onderzocht eens wat er precies in die Shambala verstopt zit en kwam met opmerkelijke conclusies naar buiten. Het drankje bevat, naast veel alcohol, twee andere hoofdingrediënten: caapi en bobinsana. Caapi is het belangrijkste ingrediënt in de hallucinerende drank ayahuasca en is onder meer al in Frankrijk en Australië verboden. Bobinsana is een plant met MAO-remmende stoffen, die een antidepressieve werking hebben. “Het is een kruidenmiddel, maar wat je in feite aan het slikken bent is een antidepressivum”, aldus farmacoloog Thomas Dorlo van het Nederlands Kankerinstituut.

De negatieve effecten van Ayahuasca hebben we hier al beschreven. Nu is het de beurt aan bobinsana (Calliandra angustifolia), een struikachtige boom die voorkomt in de jungle van de Amazone. Hij houdt van water en wordt dus nabij rivieren aangetroffen die vanaf het Andesgebregte naar beneden vloeien. Een aftreksel van de bast of wortel van de bobinsana wordt soms aan ayahuasca toegevoegd.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Calliandra, is een combinatiewoord uit het Oudgrieks, waar kalóos (καλός) 'mooi' betekent en ándros (Ἄνδρος) 'man'. Samen beschrijft het de uitbundige rozerode meeldraden die groter zijn dan de bloem. Het tweede deel, angustifolia, is een combinatiewoord uit het Latijn, waar angusta 'smal' betekent en folium 'blad' betekent. Samen verklaart het de vorm van het blad.

In het Amazonegebied beschouwen diverse stammen bobinsana als een stimulerend middel. Ze koken een aftreksel van de wortels om meer kracht en energie te krijgen. Andere Indianen bereiden een tinctuur van de bast tegen klachten als reuma, artritis, verkoudheid, baarmoederaandoeningen en oedeem. Hoewel bobinsana zelf geen hallucinogeen is, wordt het beschouwd als een handig hulpmiddel en wordt het soms toegevoegd aan ayahuasca-recepten om de sjamanen te helpen verbinding te maken met de spirituele wereld.

Er is vrijwel geen wetenschappelijk onderzoek aan bobinga verricht en dus heeft men ook geen idee van de werking en gevaren. Eén onderzoekje toonde aan dat een extract de COX-1 prostaglandin biosynthese remde. COX-inhibitors zijn een klasse van ontstekingsremmende pijnstillers, zogenaamde NSAIDS, die worden voorgeschreven voor artritis en reuma. Je slikt dus gewoon een pijnstiller. Zoals de farmacoloog al aangaf bevat Bobinsana bovendien MAO-remmende stoffen, die een antidepressieve werking hebben.

Het is natuurlijk volstrekt onverantwoordelijk dat een man als Beelen zich laat betalen om als influencer reclame te maken voor een middel dat potentieel levensgevaarlijk is.
[Update 11 januari 2022] De NVWA heeft maar eens onderzocht welke stoffen er verstopt zitten  in Shambala, het middel dat Giel Beelen je probeerde aan te smeren. Shambala en het vergelijkbare OPEN UP bleken harmine, harmaline en tetrahydroharmine te bevatten. Dat zijn de 'werkzame' bestanddelen van de hierboven al genoemde Bobinsana. Bij blootstelling aan hogere doseringen van deze stoffen kunnen misselijkheid, braken en ernstigere effecten zoals hallucinaties, coördinatiestoornissen, verstoord zicht en verlamming optreden.

Zelfs bij eenmalig gebruik in een dosering, zoals vermeld op de verpakking, kunnen al schadelijke effecten optreden op het centrale zenuwstelsel. Dit kan leiden tot pupilverwijding, speekselvorming of een lage bloeddruk. Ook wanneer Shambala of OPEN UP tegelijkertijd met andere kruidenpreparaten of producten met zogeheten MAO-remmers wordt ingenomen, kan dit schadelijk zijn voor de gezondheid.