De zee-ui (Drimia maritima) komt hier in Nederland niet voor, al kun je de zaden op gespecialiseerde webshops probleemloos aanschaffen. Zijn natuurlijke habitat vind je aan de veelal rotsige kusten van zuidelijk Europa, westelijk Azië en noordelijk Afrika. Daar zijn de temperaturen een stuk aangenamer en dat betekent dat deze soort in ons land koel en vorstvrij moeten overwinteren, door ze op te potten en binnenshuis te plaatsen. Aan de kusten van de Waddenzee is de zee-ui dus (nog) niet waargenomen.
Deze soort heeft niet voor niets de benaming zee-ui gekregen en dus groeit hij ondergronds uit tot een grote op een ui gelijkende bol die wel twintig centimeter in doorsnede kan zijn. Daar hoort een gewicht van een kilo of zeven bij. Dat zijn natuurlijk uitzonderingen, want in een rotsige bodem groeit hij een stuk slechter. Meerdere bollen kunnen in een kluit groeien en bevinden zich meestal net onder het oppervlak van de grond.
In het voorjaar produceert elke bol een rozet van ongeveer tien bladeren die elk tot een meter lang zijn. Ze zijn donkergroen van kleur en leerachtig van textuur. Ze sterven af in de herfst, wanneer de bol een hoge, smalle tros van honderden bloemen produceert. Deze bloeiwijze kan zo'n twee meter hoog oprijzen. Iedere circa 1.5 centimeter grote bloem heeft zes bloemblaadjes, elk met een donkere streep in het midden. De bloemblaadjes zijn wit, met uitzondering van die op de roodbloemige vorm.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Drimia, is afgeleid uit het Oudgrieks, waar het de vrouwelijke vorm is van drimús (δριμύς), wat zoiets betekent als 'bitter' en 'wrang'. Het verklaart de smaak van de plant. Het tweede deel, maritima, is afgeleid van het Latijnse mare, wat 'zee' betekent.
In de zee-ui zitten nogal wat vervelende stofjes verborgen en in het verleden werden deze gebruikt voor zowel gif als geneesmiddel. De belangrijkste actieve bestanddelen zijn een paar hartglycosiden, waaronder glucoscillaren A, proscillaridine A, scillaren A, scilliglaucide en scilliphaeoside. De plant kan een hartglycosidengehalte van wel 3% hebben. Scilliroside, de belangrijkste giftige stof, is in alle delen van de plant aanwezig.
Waarom maakt die plant al die giftige stofjes aan, zo kun je jezelf afvragen. Het is voornamelijk een methode om vraat van planteneters tegen te gaan.
<
Deze soort wordt al sinds de oudheid toegepast voor de behandeling van geelzucht, convulsies en astma[1][2]. De belangrijkste medicinale toepassing was de behandeling van oedeem, destijds waterzucht genoemd, vanwege de vochtafdrijvende eigenschappen van de hartglycosiden. De plant werd ook gebruikt als laxeermiddel en slijmoplossend middel. Het gehalte aan hartglycosiden varieert echter en dus ligt de grens tussen medicijn en gif niet vast.
Ratten eten hem echter graag en bezwijken vervolgens aan het giftige scilliroside. Dit viel natuurlijk op en dus hebben mensen de zee-ui al eeuwenlang gebruikt als rodenticide. De plant werd in de 20e eeuw zelfs geïntroduceerd als experimenteel landbouwgewas, voornamelijk om zeer giftige variëteiten te ontwikkelen voor gebruik als rattengif. De interesse bleef toenemen naarmate ratten steeds resistenter werden tegen gifstoffen op basis van coumarine. De zee-ui is ook getest als insecticide tegen plagen zoals de kastanjebruine rijstmeelkever(Tribolium castaneum), een familielid van de piepschuimkever (Alphitobius diaperinus).
[1] Stannard: Squill in ancient and medieval materia medica, with special reference to its employment for dropsy in Bulletin of the New York Academy of Medicine - 1974. Zie hier.
[2] Cowen: Squill in the 17th and 18th centuries in Bulletin of the New York Academy of Medicine - 1974. Zie hier.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten